-
1 go out
(er) uit gaan, heengaan; staken; uit doen (licht)go out1 uitgaan ⇒ van huis gaan, afreizen♦voorbeelden:go out to Canada • naar Canada vertrekken/emigreren〈 informeel〉 go out with • uitgaan met, verkering hebben met7 the tide is going out • het is laagtij/eb¶ go (all) out for something • zich volledig inzetten voor iets/om iets te bereiken -
2 diffuse
adj. verspreid, verstrooid--------v. verspreiden, uitstorten, uitgieten; doordringen in (v.vloeistoffen, gassen)diffuse1[ difjoe:s] 〈bijvoeglijk naamwoord; diffuseness〉————————diffuse2[ difjoe:z]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Aalst — Aalst … Deutsch Wikipedia